
Jurisprudentie
AD3944
Datum uitspraak2001-11-09
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/025HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/025HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C00/025HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 29 juni 2001
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Coöperatieve Rabobank Den Ham-Vroomshoop e.o. B.A.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig voorgestelde cassatieberoep berust op twee middelen.
2. Middel 1 keert zich tegen r.o. 4.7 van het tussenarrest, waar het Hof overweegt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter staving van zijn stelling dat de Rabobank het krediet aan Obratech onrechtmatig heeft opgezegd en dat daarom zijn bewijsaanbod dienaangaande niet ter zake dienend is. Blijkens de schriftelijke toelichting (blz. 3) bedoelt het middel de vraag aan de orde te stellen of het de rechter vrijstaat een bewijsaanbod als niet ter zake dienend te verwerpen ingeval de procespartij die dit bewijsaanbod heeft gedaan naar het oordeel van de rechter in onvoldoende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan.
3. Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden. Het is aan de procespartijen om alle feiten die benodigd zijn voor het intreden voor het door hen beoogde rechtsgevolg te stellen. Laat een procespartij na zodanige feiten te stellen, dan kan zij tot het bewijs daarvan niet worden toegelaten. Zie bijv. HR 31 januari 1992, NJ 1992, 319. Nu het Hof, onbestreden in cassatie, heeft vastgesteld dat [eiser] aan zijn stelplicht niet heeft voldaan, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door het bewijsaanbod van [eiser] te passeren.
4. Voor zover het middel voorts strekt ten betoge dat het Hof, indien het nadere inlichtingen behoefde, de zaak naar de rol had dienen te verwijzen om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij akte nader uit te laten, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het middel miskent dat de rechter bevoegd, noch gehouden is een procespartij, die in haar stelplicht tekortschiet, in de gelegenheid te stellen haar stellingen aan te vullen.
5. Middel 2 komt in drie onderdelen op tegen r.o. 2.3 (onderdelen a en b) en tegen r.o. 2.4 (onderdeel c) van het eindarrest van het Hof.
6. Onderdeel a faalt. Dat [betrokkene A] ten tijde van de taxatie niet was beëdigd als makelaar machinerieën, sluit het oordeel van het Hof dat er geen redenen zijn om aan de deskundigheid van [betrokkene A] te twijfelen niet uit en maakt het oordeel van het Hof dat van [betrokkene A], gelet op diens professionele ervaring en de duur daarvan, een redelijke taxatie van de onderhavige machines mocht worden verwacht, niet onbegrijpelijk. Op juistheid kan 's Hofs oordeel, feitelijk als het is, in cassatie niet worden getoetst.
7. Ook onderdeel b zal niet kunnen slagen. Het onderdeel, dat kennelijk berust op de stelling dat [betrokkene A] de machines heeft getaxeerd zonder deze te hebben gezien of onderzocht, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene A] de getaxeerde machines wel heeft gezien en onderzocht (r.o. 2.3 slot). Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie op juistheid niet worden onderzocht. Het oordeel is, gelet op hetgeen het Hof in r.o. 2.2.2 en 2.2.3 heeft overwogen omtrent de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen, niet onbegrijpelijk.
8. Onderdeel c komt op tegen het oordeel van het Hof dat niet is bewezen dat [eiser] enige schade heeft geleden. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft, onbestreden in cassatie, overwogen dat niet is gebleken dat zich op het moment van de verkoop een gegadigde bij de Rabobank had gemeld die bereid was de zaken (onderhands) te kopen voor een prijs hoger dan de getaxeerde waarde. Nu ingevolge het taxatierapport van [betrokkene A] openbare verkoop f 53.685,- zou opbrengen, en de opbrengst van de verkoop aan [betrokkene B] f 60.000,- bedroeg, is het oordeel van het Hof dat [eiser] geen schade heeft geleden niet onbegrijpelijk.
Aangezien de aangevoerde klachten naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
9 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/025HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK 'DEN HAM-VROOMSHOOP E.O.' B.A., gevestigd te Vroomshoop,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 maart 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Rabobank - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd de Rabobank te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de door [eiser] als gevolg van onrechtmatig handelen van de Rabobank geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 september 1992 c.q. de dag dat de betrokken schadepost (nadien) is opgekomen alsmede te vermeerderen met de door [eiser] gemaakte en te maken (buiten-)gerechtelijke incassokosten, voorzover deze niet door een ten laste van de Rabobank komende proceskostenveroordeling worden gedekt, eveneens nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Bij conclusie van antwoord heeft de Rabobank de vordering bestreden en in reconventie veroordeling van [eiser] gevorderd tot betaling van ƒ 39.061,64, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 juli 1995 tot aan de dag der algehele voldoening.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 juli 1995 een comparitie van partijen gelast.
[Eiser] heeft de vordering in reconventie van de Rabobank bestreden.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 2 april 1997 in conventie de vordering van [eiser] afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Rabobank te betalen een bedrag van ƒ 30.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 oktober 1992 tot de dag der algehele voldoening.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 18 augustus 1998 [eiser] had toegelaten tot het leveren van bewijs, heeft het Hof bij eindarrest van 24 augustus 1999 het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie, bekrachtigd.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Rabobank is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] door zijn advocaat toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Rabobank begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.